Wat is Heidendom

Onder heidenen verstaan wij de aanhangers van de voorchristelijke polytheļstische levensbeschouwing in Noord Europa, het 'Germaanse Heidendom'. Onder Germanen verstaan we de stammen die in Europa woonden en een Germaanse taal spraken.

De Oudgermanist Jan de Vries, vermeldt in zijn Etymologisch woordenboek uit 1964 het volgende over heidenen:

" Heiden: Algemeen Germaans woord, van heide afgeleid; reeds Gotisch kent haithnō 'heidense vrouw'. Het woord zou dus eigenlijk betekenen 'de heidebewoner', dus 'de barbaar', 'nog niet bekeerde'. Misschien afgeleid van heide 'gemene mark' en dan kan het oorspronkelijk geweest zijn 'man van de eigen geloofsgemeenschap', en dus allerminst geringschattend. Dan zou het juist een afweerwoord der 'heidenen' tegen de christenen geweest zijn."


Heiden
Wij gebruiken dus de oorspronkelijke verklaring voor het woord 'heiden'. Letterlijk betekent het de 'bewoner van de heide'. Het oude woord 'heide' had echter een ruimere betekenis dan de huidige van een paars bloeiend heidelandschap. Het betekende namelijk 'onbebouwd land voor gemeenschappelijk gebruik', daaronder vallen bos, weide en heide. Het ligt voor de hand om het woord heiden op dezelfde wijze te verklaren als het Latijnse woord paganus: "De ongelovige (d.w.z. niet christen) die op het platteland woont."
Opmerkelijk is dat door deze definitie het woord heiden een negatieve lading krijgt. De heiden is namelijk iemand die niet in de stad, maar op onbewerkt of ongecultiveerd land woont, en in het verlengde daarvan zelf ook onderontwikkeld is.

De Oudgermanist Jan de Vries bestrijd deze begripsverklaring. In zijn Nederlands Etymologisch Woordenboek beargumenteert hij een begripsomschrijving van het woord 'heiden' die veel positiever is:

"Het ligt voor de hand te denken aan een afleiding van heide en wel in deze zin dat de heidenen, die alleen nog maar op het platteland leefden daarnaar werden genoemd. …….maar men moet dan heiden niet opvatten als 'bewoner van een onbebouwd, ongecultiveerd gebied' (wat de heidenen allerminst waren). Het woord geeft dan ook niet paganus weer, maar gentilis of ethnicus. Wanneer men nu de 'heide' als gemene mark beschouwt dan betekent *haižina 'de man die tot de eigen geloofsgemeenschap behoort' en dan is heiden dus niet een geringschattend woord, dat de christenen gevormd zouden hebben, maar juist een afweerwoord van heidenen tegenover de christenen."

Hiermee geeft de vermaarde Oudgermanist aan dat de term 'heiden' door de voorchristelijke Germanen gebruikt werd om zichzelf te onderscheiden van mensen die niet het traditionele geloof van hun voorvaderen volgden. Om zijn stelling verder te onderbouwen wijst De Vries er ook nog op dat de woordformatie *haižna en *haižina een hoge ouderdom heeft. Het suffix -ina werd namelijk niet meer gebruikt in de 2e helft van de vierde eeuw toen het Latijnse woord paganus opkwam. Daardoor is de stelling dat het woord haižina een leenvertaling is van het woord paganus onwaarschijnlijk.

Opmerkelijk is dat ook in de IJslandse Saga's de term heišni vaak gebruikt wordt als neutrale aanduidingen voor de oude heidense religie. Een voorbeeld is te vinden in het Hįkonarmįl van de skald Eyvindr Skįldaspillir.

Deyr fé, deyja fręndr
eyšisk land ok lįš.
Sķz Hįkon fór meš heišin goš,
mörg es žjóš of žéuš

Vee sterft, vrienden sterven,
land en verbonden gaan ten gronde.
Sinds Hakon met de heidense goden vaart
is veel volk onderworpen

Voor ons, Nederlands Heidendom, is een 'heiden' of 'heidin' een man of vrouw die tot de eigen geloofsgemeenschap behoort.

 

.